Dagboek van een mijnwerker – Staatsmijn Maurits, 1950
- Afbeeldingen | Bron ©: Historiehuis van de Maasvallei
In 1950 was Staatsmijn Maurits in Lutterade (Geleen) de grootste steenkolenmijn van Nederland, met een jaarproductie van ruim 2,8 miljoen ton steenkool, wat bijna een kwart was van de totale Limburgse productie dat jaar. De mijn produceerde vetkool voor industrieel gebruik en cokes.
Belangrijke feiten over Staatsmijn Maurits in 1950:
• Grootste mijn: De Maurits was de grootste mijn in Nederland en de grootste tweeschachten-mijn ter wereld.
• Productie: De mijn bereikte in 1950 zijn grootste jaarproductie van ruim 2,8 miljoen ton steenkool.
• Soort kolen: De mijn produceerde uitsluitend vetkool, die werd gebruikt als industriële brandstof of in cokesfabrieken.
• Personeel: Eind 1952 werkte er bijna 11.000 mensen bij de mijn, wat de Maurits ook qua personele bezetting de grootste Limburgse mijn maakte.
•Locatie: De mijn was gevestigd in Lutterade, Geleen, in het Zuid-Limburgs steenkoolbekken.
De Maurits speelde een cruciale rol in de Limburgse steenkoolwinning tot de mijnsluiting in 1967 - sluiting als gevolg van de afnemende concurrentie van aardolie en aardgas.
+ Geleen vertelt over o.a. Maurits ⇢
+ Mijnmuseum d'r Bickel in Stein ⇢
+ Documentaire serie "Het stof daalt" 2025 ⇢
Dagboek
Hieronder een fictief verhaal uit het dagboek van een mijnwerker; om een indruk te krijgen van een werkdag ondergronds.
Maandag 13 februari 1950
Half vijf. De wekker rammelt me uit bed. Buiten is het nog donker, maar dat zegt niets; ondergronds is het altijd nacht. In de keuken staat de koffie al klaar. Mijn vrouw heeft mijn blech (trommeltje) gevuld: roggebrood met spek en een fles koffie. Zij zorgt dat alles loopt; zonder haar zou ik nergens zijn.
Om kwart over vijf ben ik bij de poort van de Maurits. De mannen druppelen binnen, sommigen nog slaperig, anderen met een grap of een scheldwoord om de spanning te breken. We groeten elkaar kort: “Glück auf!” Dat zeggen we altijd; een wens dat we weer veilig bovenkomen.
In de kleedkamer wissel ik mijn kleren om voor het werkpak, vol opgedroogd zweet en zwart kolenstof. De plunje wordt een keer per week door mijn vrouw gewassen. Sommige van de oudere mannen hebben rafelige hemden, anderen dragen nog de leren gordels die hun vaders al gebruikten. Voordat we aan de slag gaan doen we als eerste een dikke laag vet over gezicht, armen en handen. Het helpt een beetje tegen het stof, maar vooral tegen de schrale huid. In het lampenlokaal halen we onze mijnlamp op. “Lamp 347,” roept de lampist. Zonder lamp ben je nergens.
Dan naar de schacht, waar de grote liftkooi op ons wacht. Een ijzeren hok dat in één ruk de diepte inschiet, honderden meters onder de grond. Ik stap in met zo’n dertig andere mannen. De deuren sluiten met een klap en plots voel ik hoe mijn maag omhoog wordt gedrukt; de kooi zakt in razend tempo naar beneden. In minder dan een minuut zijn we op onze bestemming. De temperatuur verandert direct, een klamme hitte slaat me in het gezicht, vermengd met de geur van natte steen, zwavel en olie.
Vanaf hier is het nog een half uur verder naar de pijler; door de looppas, de smalle gangen, soms op de fiets of met een wagentje. We verdelen ons over de gangen van de mijn, waar sommigen richting de ventilatieschachten gaan, anderen naar de steengangen of de transportbanden.
Ik werk vandaag aan de peiler; het front waar de kolen worden losgehakt. Daar is het het zwaarst. De pijler waar ik werk is laag, soms maar 1 meter hoog. We werken gebukt of op de knieën. Ik ben houwersman: ik hak met pikhouwelen en gebruik de pneumatische hamer. Ik loop gebukt, mijn helm tikt tegen de houten stutbalken. Overal drupt water, sommige stukken gang staan onder een dun laagje. Mijn werkschoenen soppen, maar ik merk het nauwelijks. We komen bij onze werkplek en maken onze gereedschappen klaar: de pikhouwelen, pneumatische hamers en boren.
Het werk begint. De houwelen hakken in op de steenkoollagen, terwijl de pneumatische hamers het zwarte goud uit de wanden beuken. Vonken schieten weg wanneer ijzer steen raakt. Overal om me heen klinkt het oorverdovende geratel van machines en het gedempte hoesten van kameraden. We dragen doeken over onze mond, maar het stof is overal—het kruipt in onze poriën, in onze longen. We zweten, het loopt in straaltjes langs onze ruggen.
Achter ons staan de slepers klaar om de kolen in de huntjes te scheppen en naar de transportband te brengen. Het lawaai is oorverdovend: de hamer ratelt, stutten kraken, mannen hoesten. Het stof kruipt overal in. Een doek voor je mond helpt nauwelijks. Je voelt je longen branden. Sommige kameraden hoesten steeds erger. Stoflongen. Niemand praat erover, maar we weten allemaal wat het betekent.
Tegen acht uur nemen we een korte pauze. Een paar happen brood, een slok koffie uit de fles die allang is afgekoeld. We praten over de productieafspraken. De opzichter wil dat we vandaag een extra lading halen, maar we weten wat dat betekent: sneller werken, minder balken zetten, en dat is gevaarlijk. De meesten van ons kennen wel een verhaal van een instorting.
Nog gauw effe naar de kiebelton voor mijn grote boodschap; krantje mee voor het veegwerk.
De middag nadert en onze shift loopt op zijn einde. Onze gezichten en armen zijn zwart van het stof, onze spieren branden van de inspanning. We pakken onze spullen en beginnen de lange weg terug naar de schacht. De liftkooi trekt ons omhoog, terug naar het daglicht.
Boven gekomen gaan we naar het badhuis. We spoelen het zwart van onze lichamen, of proberen dat tenminste. Een koempel poekelt mijn rug, maar helemaal schoon worden we nooit. Ik zie littekens op mijn armen, oude wonden van vallend gesteente of scherpe kolensplinters. We lachen om een grap, maar veel woorden zijn er niet meer. Daarna de schone kleren aan, de trommel mee en naar huis.
Als ik eindelijk naar huis loop, voel ik mijn benen zwaar worden. Thuis staat een hete wortel-stamppot klaar. De kinderen zijn blij dat ik boven ben. Ik eet, val daarna bijna om van de slaap. Morgen opnieuw. Maar we houden vol. Niet alleen voor onszelf, maar voor elkaar. Kameraadschap en solidariteit houden ons op de been.
Glück auf.