Het veer Elsloo - Rekem
- Afbeeldingen | Bron ©: Maaskentj, Jos Meijers, Historiehuis van de Maasvallei
Bron: Oose Maaskentj - Deel 1 - Een uitgave van Stichting Geschiedkunde "De Maaskentj" dd 22.11.1992
Waterwegen vormen evenails vroeger nog vaak de grenzen tussen verschillende landen. Vele mensen kunnen zich echter niet meer voorstellen dat zij een haast onoverkomelijke barriére konden vormen tussen de beide oeverbewoners. Onze moderne verkeersmiddefen maken het ons thans mogelijk om via relatief kleine omwegen kontakten te onderhouden met streekgenoten aan de overzijde van zo'n waterweg. In vroeger eeuwen lag dit echter we! enigszins anders.
Als we de situatie in onze Maasstreek bekijken, dan zien we dat er vroeger slechts twee vaste verbindingen waren tussen de beide oevers van de Maas, ni. de bruggen te Maastricht en Maaseik. U zult daarom kunnen begrijpen dat het voor onze voorouders, die ver van een dergelijke brug vandaan woonden, haast een ondoenlijke zaak was om via deze bruggen kontakten te onderhouden en handel te drijven met de Belgische Maaskanters. Het alternatief waren de kleine en grote veren, waarvan onze streek er dan ook vele heeft gekend. Jammer genoeg zijn de meesten weer verdwenen door de aanleg van talloze brugverbindingen. Een van de laatste ons resterende herinnering aan deze verviogen tijden vormt het veer te Berg a.d. Maas.
Ook te Elsloo bestond in vroeger eeuwen een klein en groot veer. Beiden vormden bij ‘De Halle’ de verbinding tussen de Rijcksheerlijckheid Elsioo en het Graafschap Rekem. In de Elsioose annalen zijn diverse stukken over dit veer te vinden. Zo blijkt nl. in het jaar 1750 de behoefte te bestaan tot vernieuwing van het grote veer. Op de dertigste mei van dat jaar krijgt Nicolaas Lousberg, koopman en burger te Maastricht, van G. H. Lebens, rentmeester te Rekem en L. van Hees, rentmeester te Elsloo, de opdracht een nieuw veer te maken en dit binnen drie maanden ter plaatse af te leveren. Alle kosten die t.b.v. het maken en het transporteren van de veer van Maastricht naar Elsloo gemaakt werden kwamen voor rekening van Nicolaas Lousberg.
Het veer moest kunnen dienen tot het overvaren van karren, koetsen en paarden. Hiertoe moest het veer zestig voet (een voet is circa 28 cm) lang zijn. In het midden diende het elf en aan de beide uiteinden tien voet breed te zijn. Het veer moest vervaardigd worden uit eerste klas eikenhout, zonder spint of without. Ook het kromhout diende van gelijksoortige kwaliteit te zijn. Bovendien moest het behandeld worden met teer om rottingsprocessen tegen te gaan. Bij de oplevering van het veer zouden enkele vakmensen de opdracht krijgen het veer op zijn kwaliteit te keuren, waarna Nikolaas de overeengekomen vergoeding van negenhonderd goudgulden Maastrichter cours, zou ontvangen. Het kontrakt met bovenstaande inhoud
werd te Maastricht opgemaakt en ondertekend door Nicolaas en vertegenwoordigers van de Graaf van Rekem en de Baron van Elsloo.
in het najaar van 1750 werd het veer na oplevering en goedkeuring verpacht. Zoals vanouds gebruikelijk werd de pacht uitgegeven bij wijze van een openbare veiling. Als minimum inzetbedrag werd in 1750 vierhonderddertig goudgulden aangehouden, terwij! per bod verhoogd diende te worden met tenminste vijf goudgulden. De hoogste bieder kreeg een optie op de veerpacht en diende binnen drie dagen na de veiling een borg te stellen.
Pachtvoorwaarden waren o.a.:
+ De pacht gold voor een periode van drie jaren, die aanving en eindigde om twaalf uur 's middags op de eenendertigste oktober van elk jaar.
+ De pacht diende per kwartaal betaald te worden, waarbij werd opgemerkt dat de pachter bij het betalen van de eerste termijn eveneens de rentmeester(s) zijn/hun aandeel zou geven, dat bepaald was op een oort per goudgulden pacht.
+ Na zonsondergang moest het veer aangemeerd en gesloten worden.
+ Ook zou de pachter het veer beschermen tegen diefstal, ijs gang en schade door hoog water.
+ Voor elke overtreding als bovengenoemd werd de pachter belast met een boete van een goudgulden.
+ Onderhoud, zoals het stoppen, teren, schoonmaken van het veer kwam ten laste van de pachter. Het teren bijv. diende twee maal per jaar te gebeuren en wel in de maand april en augustus (bij droog weer). Hierbij moest het veer uit de vaart blijven totdat de rentmeester(s) het veer goedgekeurd hadden.
+ Niemand mocht zonder betaling overgezet worden, om welke reden dan ook. Bij overtreding zou de pachter een boete van zes goudgul- den moeten betalen en werd de pacht bovendien verbeurd verklaard. Een uitzondering op deze voorwaarde vormen de heren met hun gevolg, zoals kinderen, vrouwen, officieren en dienaren. Deze mensen moest de pachter gratis overzetten. Bij gebruik van de grote veer dienden tensiotte minimaal vier mensen als hulp aanwezig te zijn. Nalatigheid werd beboet met drie goudgulden.
In 1750 golden de navolgende tarieven:
- een persoon, 2 cort (bij hoog water), 1 stuiver
- een paard of koe, 5 stuiver
- kar met trekdier, 10 stuiver (onbeladen) idem, 15 stuiver (beladen)
- karos met 2 paarden 2 schelling
- karos met 3 paarden 2,5 schelling
- karos met 4 paarden 3 schelling
- karos met 6 paarden 4 schelling
- 100 varkens, schapen, ganzen, e.d. 2,5 schelling
In geval van ruw water of bij storm mocht de pachter de tarieven naar eigen goeddunken verhogen; een soort risikotoeslag.
Tevens zij opgemerkt dat de pachter een boete van een dukaat verschuldigd was, indien de wachttijd aan het veer langer dan vijftien minuten zou bedragen.
Kortom, een allesbehaive gemakkelijk zaak om de exploitatie daarvan winstgevend te maken. Als men daarbij ook nog bedenkt dat de pacht voigens de eerder genoemde voorwaarden werd uitgegeven aan ene Willem Aelberts uit Kotem voor een bedrag van vijfhonderddertig goudgulden (na een inzet van vierhonderddertig goudgulden), kan men zich wellicht voorstellen dat de bestaansmogelijkheid van een veerman/pachter niet zo erg rooskleurig was. Overigens was het niet vanzelfsprekend dat degene die de pacht verwierf ook de veerman werd. Als bieder op een dergelijk veiling komen we in de Elsloose annalen nl. ook vaker de pastoor tegen. Tot nog toe is ons echter geen geval bekend, waarbij de pastoor daadwerkelijk het hoogste bod had en uit dien hoofde een bijverdienste als veerman had.
Ook de hoogte van het pachtbedrag varieerde wel eens. Betaalde voormelde Willem Aelberts in 1750 nog vijfhonderddertig goudgulden, bijna negentig jaren daarvoor had Houb Janssen op 29 oktober 1661 voor het jaar 1662 nog zevenhonderdvierenvijftig goudgulden, cours onbekend, moeten betalen op basis van nagenoeg dezelfde voorwaarden. In 1767 betaalde Mathieu Laslety, wonend aan de brug te Visé vijftienhonderd goudgulden, Luikse cours, voor diezelfde pacht.
In 1782 werd het voornoemde veer uit de vaart genomen en kreeg Joseph Goffin, opdracht tot het maken van een nieuw veer voor een bedrag van twaalfhonderd goudgulden, Luikse cours.