Skip to main content

De 50-er jaren keuken

  • Afbeeldingen | Bron ©: Theo van Haren Noman, Nationaal Archief / Anefo en DSM Archief / Kryn Taconis / Nationaal Archief / Anefo / YouTube

Luister hier naar de (verkorte) Nederlandse tekstversie van deze pagina.


+ 1. Maak hier  uw keuze in welke andere taal u onderstaande tekst wilt lezen of beluisteren. Nederlands is de standaardtaal; die hoeft u niet te kiezen.

+ 2. Klik hieronder op de play-button om de gehele tekst in uw gekozen taal te laten voorlezen. Dezelfde knop kan ook gebruikt worden om het voorlezen te stoppen:
{Play}

De 50-er jaren keuken

Het leven van de mijnwerkersvrouw stond geheel in dienst van het gezin en werd gedicteerd door de mijn en de alles overheersende moraal van de rooms-katholieke kerk. De mannen in de mijn zorgden voor brood op de plank, de vrouwen voor het huishouden en de kinderen. 

Thuis hoefde vader helemaal niets te doen. Daar werkte moeder van vroeg in de ochtend tot laat in de avond heel hard. Ze was de baas in huis! Zij stond nog voor de man en kinderen op om spek en eieren te bakken en de boterhammen van vader te smeren en zijn blik (de tuit) met hete koffie te vullen. Daarna ging moeder naar de vroegmis in de kerk en bij thuiskomst volgde een dag van heel veel werk in en om het huis. Naar goed katholiek gebruik was het de bedoeling om liefst ieder jaar een kleine te krijgen.

De vrouw leefde steeds met de angst dat haar man kon verongelukken en dat zij dan met de kinderschaar alleen achterbleef of dat hij zijn loon verdronk en zij maar moest kijken hoe ze rondkwam. Uiteraard moesten de kinderen zodra ze konden, meewerken. De jongens gingen meestal ook weer naar de mijn, de meisjes werden thuis gehouden om moeder te helpen en om de diverse vaardigheden voor een huismoeder te leren. En anders gingen ze als dienstmeisje in een rijk gezin in Maastricht of andere stad werken. Als een van de kinderen priester of kloosterzuster werd, was dat het hoogst haalbare en een eer voor de hele familie. De oudste meisjes werden thuis gehouden 

De vader was nooit thuis, vader werkte 6 dagen per week op de mijn. Afwisselend in drie ploegen : de “daagsjich” van 6.00 uur tot 14.00 uur, de “middigsjich” van 14.00 uur tot 22.00 uur en de “nachsjich” van 10.00 uur tot 6.00 uur. Zes dagen per week en vaak óók nog op zondag. Na de nachtdienst sliep hij overdag en mochten de kinderen zich niet roeren. Als hij niet werkte , lag hij op de divan (de “kautsch”) of in bed, ging kaarten, was bezig met zijn konijnen of duiven en soms naar vergaderingen van de vakbond.

De vrouw leefde steeds met de angst dat haar man kon verongelukken en dat zij dan met de kinderschaar alleen achterbleef. Of dat hij zijn loon in het café verdronk en zij maar moest kijken hoe ze rondkwam. Uiteraard moesten de kinderen meewerken zodra ze konden. De jongens gingen meestal ook weer naar de mijn, de meisjes werden thuis gehouden of gingen als dienstmeisje in een rijk gezin werken. Als een van de kinderen priester of kloosterzuster werd, was dat de hoogst haalbare eer voor de hele familie.

Historiehuis QR keuken NL HaNA 2.24.01.03 0 901 1111 klein

Foto: Kryn Taconis / Nationaal Archief / Anefo / rechtenvrij 

Foto: Archief DSM

De was

Een keer in de week werden alle kinderen in een grote teil in de keuken gewassen. Daarna begon men al met het sorteren van de was. De vuile was werd op zondagavond in een ketel regenwater op het vuur gekookt om de vlekken al vast voor te weken. ‘s Maandags was dan de echte wasdag. Dan werd de hele dag gewassen met behulp van een wasbord. Eerst de meest schone was. De witte was werd op het grasveld te drogen gelegd om te bleken in de zon zodat de laatste vlekken eruit gingen.

Het water werd steeds opnieuw gebruikt. Als laatste ging de ‘ koelpungel’ (mijnwerkerskleding) in het sop. Daarna was het water pikzwart. De hele maandag stond de vrouw met haar hoofd boven de stomende kuip die op een houten onderstel stond, en ademde de zeep- en loogdampen in. Het uitspoelen van de was gebeurde in de beginjaren nog aan de pomp. Daar kwamen alle vrouwen uit de buurt naar toe met hun was.

Vooral bij slecht weer was het wassen en drogen een probleem. Beschikte men niet over een riante zolder, dan hing de was dagenlang in de kamer en keuken rondom de kachel. Het strijken gebeurde met strijkbouten die werden verhit op een kachel of open vuur. Ook waren er ijzers die met gloeiende stukjes kool gevuld moesten worden.

wasdag NL HaNA 2.24.01.03 0 901 0058

Foto: Theo van Haren Noman, Nationaal Archief / Anefo

De ergste was...

Op zondag was de mijn dicht . Maar de “koelpungel” met vuile kleren, die de man ’s zaterdags van de mijn meebracht, moest ’s maandags weer schoon zijn. Driemaal weken in sodawater, voorwassen en uren laten trekken op het fornuis, voordat het echte wassen kon beginnen. De “koelpungel” was vaak zo vuil dat men ze met een borstel met steel op de “ luif” moest “schrobbe” met groene zeep. De “pungel” wassen was het ergste wat er bestond .De zondag was voor de vrouw dan ook geen rustdag maar een “pungelwasdag”. Na de oorlog kon men tegen betaling in de pungel-wasserij van het Fonds voor Sociale Instellingen (FSI) terecht.

Iedere week was het weliswaar wasdag maar voor de jaren 30 van de vorige eeuw konden weken, zelfs maanden voorbij gaan voor een grote wasdag kwam. De grote was kon wel 2 tot 3 dagen afzien betekenen. Voor die tijd waren de lakens van de bedden ook gemaakt door lokale wevers en veel grover en zwaarder dan nu. Iedere week wassen, daar was gewoon geen beginnen aan. Alleen al het drogen was een heel karwei. Die was kon men ook niet strijken maar werd gevouwen. Ook was men zeer spaarzaam met zeep (ieder wasstuk kreeg een klein stukje “broen zeip mee”)

Men had geen wasmachine maar een grote houten teil (de buktien) op een stellage. De was werd droog in de kuip gedaan en dan werd over de kuip heen een dubbel gevouwen afgedankt laken gespreid zodat de rand bedekt was. Hierop werd een dikke ring van stro gelegd. Op het vrijblijvende middendeel stortte men dan een emmer vol houtas (aomere) uit die men overhield nadat brood of vlaai gebakken was. Dan kookte men op “het vuur” een grote ketel regenwater omdat dit “zachter” was dan water uit de pomp.

Als het water kookte goot men het langzaam over “de aomere” die in het midden van de stro-ring lagen. Door het heet water loste de koolzuurrijke kali in de houtas op en die begon op de was in te werken om deze te reinigen. Men liet de was vervolgens een hele tijd “trekke” oftwel weken. In de kuip zat een stop waarmee "de lwetter" oftewel het water weer afgetapt kon worden voor hergebruik. Het afgetapte water werd weer op kooktemperatuur gebracht en vervolgens weer over de “aomere” gegoten. Dit deed men dan twee tot drie keer. Daarna begon het eigenlijke wassen. Hiervoor werd het, houten, zinken, porseleinen of glazen wasbord schuin in de teil gezet en elke stuk wasgoed moest over de ribbels gehaald worden totdat alle vuil eruit was. Al die tijd stond de vrouw met haar hoofd boven de stomende kuip, die op een houten onderstel stond, en ademde de zeep- en loogdampen in. Haar handen zagen daarna als rauw vlees uit.

Na het wassen zelf werd de was uitgespoeld (ut speule), hetzij bij de gemeentepomp of aan de bak in de Slakberg, bij de bron in de Maasberg, in de Molenbeek of het Terhagerpötje. Hier is nog de steen te zien waarop de was met een borstel of steen werd uitgeschuurd. Een wringer had men niet. Alles moest met pure handkracht uitgewrongen worden. Het wringen was het zwaarste onderdeel. Daarna ging de was “op de bleik”; een klein grasveld achter de woning. Was de bleek goed gelukt, dan werd de was met houten wasknijpers aan de “wesjdraod” in de tuin of de huiswei gehangen om strijkdroog te worden. Ook werd de was wel over een heg gelegd.

Vooral bij slecht weer was het wassen en drogen een probleem. Beschikte men niet over een riante zolder, dan hing de was dagenlang ( de stoffen waar veel zwaarder dan nu) in de kamer en zat men in een zure, vochtige atmosfeer tegen de was aan te kijken. Het strijken gebeurde met strijkbouten die werden verhit op een kachel of open vuur. Ook waren er ijzers die met gloeiende stukjes kool gevuld moesten worden. De juiste temperatuur werd bepaald door er eens op te spuwen.

Als er een grote wasdag was, zoals in het voorjaar, dan kwam vrijwel alle textiel dat wasbaar was aan de beurt. Dat was dan teveel voor een vrouw alleen. Daarbij hielpen dan de kinderen of een buurvrouw. Veel vrouwen waren daarom samen en hielpen elkaar. Dat was ook gezelliger en onder het werk werd dan druk gekletst.

Daarna legde men deze was uit op een grasveld, de bleek, “de bleik”. De uit de grassprieten vrijkomende zuurstof maakt de was op een volkomen natuurlijke wijze witter. Voor de avond werd de was weer binnengehaald. In Elsloo was deze gezamenlijke "bleik" langs de Molenbeek (stroomde daar waar nu het Julianakanaal ligt). Als de zon te fel scheen moest daar iemand bij blijven om af en toe te sproeien om te snelle opdroging te voorkomen. Bleken deed men ook door aan zuiver water “blauwsel” (blauwpupke) als bleekmiddel toe te voegen.

Begin jaren 30 van de vorige eeuw kwamen waskuip en wringer beschikbaar. De waskuip met handbediening had met een roer in de deksel die met de hand gedraaid werd, in gebruik. Maar dat had nog lang niet iedereen. Vooral het beddengoed moest vaak een seizoen op een wasbeurt wachten.

Dat was dus het wassen in een tijd zonder elektrische wasmachines of warm stromend water.

wiki Wasmachine handbediening